Select Page

Leerdoel

Na deze les kun je het verschil uitleggen tussen ja/nee-vragen en vragen met een vraagwoord. Je leert de structuur en woordvolgorde van beide typen vragen én je oefent met het formuleren van je eigen vragen.

1. Ja/nee-vragen (Preguntas de sí/no)

Wat zijn ja/nee-vragen?

Ja/nee-vragen zijn vragen waarop je kunt antwoorden met  (ja) of no (nee). Ze vragen om bevestiging of ontkenning.

Structuur van ja/nee-vragen

  • De werkwoordsvorm komt vaak vóór het onderwerp.
  • Je herkent een vraag aan de omgekeerde vraagteken aan het begin: ¿

Voorbeeld:

  • ¿Eres estudiante? → Ben je student?
  • ¿Tienes un perro? → Heb je een hond?

2. Vraagwoordvragen (Preguntas con palabra interrogativa)

Wat zijn vraagwoordvragen?

Dit zijn vragen die beginnen met een vraagwoord (zoals wat, wie, waar, waarom, hoe). Ze vragen om specifieke informatie.

Structuur van een vraagwoordvraag

  • Vraagwoord + werkwoord + onderwerp + rest van de zin

Voorbeeld:

  • ¿Dónde vives? → Waar woon je?

Veelgebruikte Spaanse vraagwoorden

SpaansNederlands
¿Qué?Wat?
¿Quién?Wie?
¿Dónde?Waar?
¿Cuándo?Wanneer?
¿Cómo?Hoe?
¿Por qué?Waarom?

Oefeningen

Oefening 1: Maak ja/nee-vragen

Opdracht: Zet onderstaande zinnen om in een ja/nee-vraag.

  1. Tú tienes un libro.
  2. Ellos son amigos.
  3. Nosotros vamos a la playa.
  4. Tú hablas inglés.
  5. Ella trabaja en una tienda.

✔️ Antwoorden:

  1. ¿Tienes un libro?
  2. ¿Son ellos amigos?
  3. ¿Vamos a la playa?
  4. ¿Hablas inglés?
  5. ¿Trabaja ella en una tienda?

Oefening 2: Maak vraagwoordvragen

Opdracht: Bedenk een logische vraag bij het gegeven antwoord.

  1. Antwoord: Vivo en Madrid.
    Vraag: ¿Dónde vives?
  2. Antwoord: El coche es rojo.
    Vraag: ¿De qué color es el coche? of ¿Cuál es el color del coche?
  3. Antwoord: Estudio español todos los días.
    Vraag: ¿Qué estudias todos los días? of ¿Qué haces todos los días?
  4. Antwoord: Mi cumpleaños es el 4 de abril.
    Vraag: ¿Cuándo es tu cumpleaños?
  5. Antwoord: Voy al cine con mis amigos.
    Vraag: ¿Con quién vas al cine?

Oefening 3: Vul het juiste vraagwoord in

Opdracht: Vul het ontbrekende vraagwoord in.

  1. _______ es tu color favorito?
  2. _______ estudias español?
  3. _______ vas a la fiesta?
  4. _______ es ella?
  5. _______ no comes carne?

✔️ Antwoorden:

  1. ¿Cuál?
  2. ¿Por qué?
  3. ¿Cuándo?
  4. ¿Quién?
  5. ¿Por qué?

Oefening 4: Combineer de vormen

Opdracht: Vul de juiste vraagstructuur in met een vraagwoord of ja/nee-vorm, afhankelijk van het antwoord.

Voorbeeld:
Antwoord: Sí, tengo una hermana.
Vraag: ¿Tienes una hermana?

  1. Antwoord: No, no hablo francés.
    Vraag: _______________________________
  2. Antwoord: En Barcelona.
    Vraag: _______________________________
  3. Antwoord: Con mi familia.
    Vraag: _______________________________
  4. Antwoord: Porque me gusta mucho.
    Vraag: _______________________________
  5. Antwoord: Sí, vamos a la playa mañana.
    Vraag: _______________________________

✔️ Antwoorden:

  1. ¿Hablas francés?
  2. ¿Dónde vives? of ¿Dónde estás?
  3. ¿Con quién vas?
  4. ¿Por qué lo haces?
  5. ¿Van ustedes a la playa mañana?

Samenvatting

Type vraagBegint metVoorbeeldAntwoordtype
Ja/nee-vraagWerkwoord¿Tienes un libro?Ja / Nee
VraagwoordvraagVraagwoord¿Dónde vives?Specifieke informatie